Gedichtanalyse aan de hand van vragen en leerstof

deel 1
Willem Kloos           Avond
Herman Gorter          Mei (fragment)
Adriaan Roland-Holst   Een winteravondval
Jan van Nijlen         De schepen


Avond Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht De witte bloesems in de scheemring-ziet, Hoe langs mijn venster nog, met ras gerucht, Een enkele, al te late vogel vliedt. 5 En ver, daar ginds, die zacht gekleurde lucht Als perlemoer, waar ied're tint vervliet In teerheid ... Rust-o, wonder-vreemd genucht! Want alles is bij dag zó innig niet. Alle geluid, dat nog van verre sprak, 10 Verstierf-de wind, de wolken, alles gaat Al zacht en zachter-alles wordt zo stil... En ik weet niet, hoe thans dit hart, zo zwak, Dat al zó moe is, altijd luider slaat, Altijd maar luider, en niet rusten wil. KLOOS, Willem (1859-1938)

  1. Willem Kloos (1859-I938) publiceerde in 1894 de bundel Verzen. Evenals Van Eeden en Verwey behoort hij tot de tachtigers: d.i. een generatie auteurs wier optreden (in de eerste periode van het tijdschrift De nieuwe gids, 1885-1894) een hoogtepunt heeft betekend in de Nederlandse literatuur van de vorige eeuw. stemmingskunst. In het gedicht Avond geeft Kloos geenszins een scherpomlijnde voorstelling: hij tracht de sfeer van een bepaalde avond voor zijn lezer op te roepen. Een soortgelijke avondstemming heeft Kloos ook in proza beschreven. Ze komt voor aan het begin van een van zijn kritieken en luidt als volgt: "Ik zit aan 't open raam te kijken in de avondlucht: alles om mij heen geeft mij sympathie, volledig, één, zonder drukte te maken, of wild te doen. 't Is, of met den avond alles zich zachter gaat bewegen, de wolken, de bomen, alle geluid: tot zelfs de mensen voor de ramen aan den overkant worden langzamer in hunne gebaren; algehele rust in mij en om mij... "
  2. Op grond van gedachtengang, zinsbouw, regelaantallen en rijmverdeling, kan men in dit gedicht 4 afdelingen onderscheiden die onmiddellijk zichtbaar zijn in de typografie. Zulke groeperingen van versregels noemt men strofen of coupletten. Wanneer nu wordt meegedeeld dat Kloos' Avond bestaat Uit 2 kwatrijnen, die we tezamen octaaf noemen, en 2 terzetten (of terzinen), die we tezamen sextet noemen, dan kun je zelf wel zeggen welke strofevormen met deze termen worden aangeduid. De gedichtvorm als geheel heet sonnet. Deze vorm werd veelvuldig beoefend door Kloos en de andere tachtigers. Het "normale" rijmschema van het sonnet is het volgende:
    a b b a /a b b a / c d c / c d c.
    Stel vast waar Kloos van dit schema afwijkt.
  3. Tot de kenmerken van het sonnet behoort de wending of chute: dat is een ommekeer in de stemming of gedachtengang, die meestal samenvalt met de overgang van het octaaf naar het sextet. Dat het laatste niet noodzakelijk is, bewijst dit sonnet van Kloos. Toon aan dat de dichter in de kwatrijnen beschrijft wat met het oog waarmeembaar is (van dichtbij naar veraf) en in het eerste terzet een gehoorsindruk weergeeft. Maak vervolgens duidelijk (lettend op het pers. voornaamwoord) dat pas in het tweede terzet een wending plaatsvindt: vergelijk dit met de avondstemming in het prozafragment!
  4. Dit gedicht munt uit door zinvolle klankherhalingen. Wijs de assonanties en alliteraties aan in de eerste twee regels en tracht hun effect te omschrijven. Bespreek ook de klank van de volgende strofen en verklaar daarbij waarom het woord perlemoer in r.6 beter klinkt dan het (niet door Kloos gebruikte) paarlemoer.
  5. De schoonheid van dit gedicht wordt niet alleen veroorzaakt door de verschillende klankovereenkomsten. Wanneer we bij het hardop lezen de natuurlijke beweging van de klanken nagaan, treft ons dat die beweging in de eerste 11 regels uiterst rustig is, en derhalve geheel in overeenstemming met het tafereel dat de dichter beschrijft. De reeds genoemde wending in het tweede terzet is duidelijk hoorbaar. De kalme en breed vloeiende bewegingsgolf van de eerste strofen wordt niet meer herhaald. Let op de lengte van de woorden in r.12 en ga na welke medeklinker daar het meest voorkomt. Bespreek tevens de syntactische factoren waardoor de beweging van de slotregels wordt bepaald.
  6. Het thans opgemerkte verschijnsel heet ritme. Misschien is het juist te zeggen dat we onder ritme moeten verstaan: de natuurlijke beweging van het vers die voor ons gevoel samenhangt met de betekenis, en die bij het lezen wordt ervaren als een afwisseling in tempo, toonhoogte en sterkere of zwakkere beklemtoning van bepaalde lettergrepen. Gaan wij een en ander eens na door een korte beschouwing van één versregel uit het sonnet van Willem Kloos. We nemen daarvoor r.5, dus slechts een stukje van de aanloop der tweede "geluidsgolf". Wie deze regel op natuurlijke toon leest, maakt een pauze na ver en ginds, en versnelt het tempo bij het woord gekleurde. Zijn toon stijgt bij ver, ginds, zacht en lucht, en bovendien krijgen die woorden enige nadruk: het ene meer, het andere wellicht lets minder. Dit zeer kleine verschil tussen de sterk beklemtoonde lettergrepen onderling is een typisch "ritmisch" verschijnsel, evenals trouwens de andere eigenaardigheden die we thans hebben opgemerkt. De duidelijk hoorbare afwisseling in zwak en sterk accent (b.v. en tegenover ver, of daar tegenover ginds) herinnert ons daarentegen aan het metrum, dat bij de behandeling van het vorige gedicht ter sprake is gekomen. De kwestie is, dat het versritme de neiging vertoont tot een regelmatige afwisseling van de klemtoon: Het metrum duidt de regelmaat aan waartoe het ritmisch accent van de poëzie geneigd schijnt, en doet zich voor als een schema van sterk en zwak beklemtoonde lettergrepen, dat onder de natuurlijke of "ritmische" beweging van het vers kan schuilgaan.
    Het metrum heeft dus uitsluitend betrekking op de duidelijk hoorbare afwisseling in accent. Alle andere factoren die de beweging van het vers bepalen (o.a. tempo, toonhoogte en geringere accentverschillen tussen sterkere of zwakkere klemtonen onderling), behoren tot het ritme. Wanneer wij het ritmische accent van r.5 door takens aangeven, krijgen we het volgende beeld:

    En ver, daar ginds, die zacht gekleurde lucht

    Het metrische schema is nu onmiddellijk duidelijk. Dit gedicht van Kloos is geschreven in vijfjambische perioden:

     v     -       v       -        v       -       v     -      v      -
    En ver, daar ginds, die zacht gekleurde lucht
    
    Doe nu hetzelfde met een andere regel uit het gedicht van Kloos.


Mei En heel ver uit het bos kwam fijn gerucht, Wielen en stemmen, tripp'lend op de lucht. Dear was een weg belegd met vers geel grint, Waarlangs een houthakker zijn dorpje vindt; 5 Maar achter het geluid kwamen gegaan Eerst kind'ren met helrode jurkjes aan; Die droegen tussen zich bloeme-guirlanden. En grot're meisjes in het wit, de handen Gestrengeld, op het gras onder de sparren. 10 Daarachter op den weg de boerekarren, die geel stof sponnen van hun raders op. Het was een bruiloft: zoals een speelpop, Met kanten en juweel mooi zat de bruid Hoog boven 't stuiven en de bloemen uit. 15 De paarden gingen stapvoets dat tuigschellen Rinkelden, d'akkerman stond ze te tellen En zwaaide met zijn pet: toen klom 't gepraat Tot een hoog juichen op die gele straat. En toen ze traden uit het groene woud, 20 Begon de zon in het gewrongen hout Van karresnijwerk stil te glanzen en In kop'ren bussen op de raderen. Zo schoof de stoet voorbij in dichte trein, t Geraas verflauwde, mensen werden klein, 25 Alleen bloemkleuren glansden zichtbaar, 't wit Der meisjes, en van paarden 't staal gebit. Gorter, Herman (1864-1927)

  1. Terwijl de tot dusver besproken gedichten voornamelijk gevoelens verbeelden, bestaan er ook verzen waarin het vooral te doen is om de verbeelding van gebeurtenissen. De eerste, "belijdende", literatuur noemt men lyriek, en de tweede, "vertellende", literatuur heet epiek. Het beroemdste epische gedicht uit de periode der tachtigers is het in 1889 verschenen boek Mei, van Herman Gorter (1864-I927), waaruit dit korte fragment typerend is voor Gorters vreugde om het leven en om de rijkdom van de natuur.
  2. Welk betekenisverschil is er tussen achter(r.5) en Daarachter(r.10)?
  3. Bij welk werkwoord en welk onderwerp hoort de bijwoordelijke bepaling in het tweede deel van r.9?
  4. Verduidelijk r.14 door vast te stellen op welke tevoren genoemde bijzonderheden 't stuiven en de bloemen betrekking hebben.
  5. Verklaar de betekenis van de woorden trein (r.23) en gebit (r.26).
  6. Zoals wij later nog zullen zien, bestaan er gedichten waarin het muzikale element van de taal cen zeer grote rol speelt. Door de klank van zijn vers schijnt de dichter dan een effect te bereiken dat herinnert aan de muziek. Tegenover dergelijke "muzikale" gedichten kan men soms de verzen plaatsen die meer verwantschap vertonen met de beeldende kunsten, en waarvan de stijl daarom wel "plastisch" wordt genoemd. Onder plastiek verstaat men dan de beeldende kracht van de taal: het vermogen van de dichter om door middel van woorden een innerelijke voorstelling bij zijn lezers op te roepen. Van deze taalplastiek geeft het fragment van Gorter een aardig voorbeeld: hij schildert a.h.w. een bewegend prentje-in-woorden! Schrijf nauwkeurig op wat de lezer achtereenvolgens van de voorbijtrekkende stoet te zien (en te horen!) krijgt.
  7. Bij de bespreking van het gedicht van Willem Kloos hebben we gezien dat niet alle sterkere accenten of "heffingen" van het metrum beantwoorden aan een extra klemtoon volgens het ritme (het woord gekleurde in r. 5!). Het metrum schijnt slechts een schema, dat echter in vele gevallen wordt ervaren als een blijvende aanwezigheid "op de achtergrond". Daaraan is de verrassende werking te danken van de antimetrie. We spreken daarvan als een bepaalde klank in de ritmische gang van het vers extra klemtoon krijgt, terwijl diezelfde klank volgens het metrische schema juist weinig accent zou moeten hebben. Omdat de lezer zich nu eenmaal op de regelmatige herhaling van het metrum heeft ingesteld, hoort hij de betreffende klank als een "afwijking", die een reeds dreigende eentonigheid voorkomt. Hoe zinrijk deze afwijking of antimetrie kan zijn, blijkt bij nadere beschouwing van het laatste terzet van Willem Kloos. De woorden (r.13), altijd (r.14) en niet (r.14) worden, tegen de regelmaat van het metrische schema in, zeer duidelijk geaccentueerd in de ritmische gang van het vers. Dit komt volledig overeen met de nadrukkelijke betekenis die zij hebben als herhaling of ontkenning. Wijs nu zelf een voorbeeld aan van deze nadrukkelijke werking der antimetrie in het zojuist gelezen fragment van Gorter, en leg uit dat de antimetrie een voorbeeld is van spanning tussen verssystematiek en verspraktijk, d.w.z. het bijzondere effect dat ontstaat, wanneer een regelmatig gebouwd gedicht plotseling een afwijking vertoont ten opzichte van het tevoren gevolgd (theoretische) rijm- of metrumschema.
  8. In de gedichten die we tot nu toe leerden kennen, valt het einde van de versregels doorgaans samen met een natuurlijke pauze in de zin. Het gevolg daarvan is dat we ons onbewust op de regelmatig terugkerende rust aan het einde van de regels gaan instellen. Evenals het metrum, is de door een zinspauze afgesloten versregel dan een "aanwezigheid op de achtergrond" geworden. En zoals wij de verbreking van de metrische regelmaat als een verrassing ervaren die een dreigende eentonigheid voorkomt (de antimetrie!), zo veroorzaakt ook het ontbreken van de ritmische rust aan het regeleinde een door ons als een spanningsverschijnsel ondervonden effect (een "conflict" tussen syntaxis en verssystematiek!). De hier bedoelde "afwijking" noemt men enjambement: d.i. het doorlopen van de zin aan het slot van een versregel. De gevolgen van dit verschijnsel kunnen van verschillende aard zijn. Doordat woorden die syntactisch nauw bijeenhoren van elkaar worden gescheiden, treedt een bepaalde spanning op: gedurende een fractie van een seconde "mist" men de noodzakelijke aanvulling die normaliter onmiddellijk zou volgen en die nu door dat "uitstel" op een eigenaardige wijze wordt benadrukt. Zo eindigt r.5 bij Gorter op een gezegde, terwijl de noodzakelijke aanvulling d.m.v. het onderwerp nog moet komen in r.6; in r.15 is het juist andersom, en het slot van r.8 maakt ons weer "nieuwsgierig" naar de erbij behorende bepaling die pas in r.9 staat.
    Ga dit alles nauwkeurig na en bespreek ook de andere enjambementen.
  9. De verrassende werking van het enjambement geldt zowel m.b.t. het ritme (het ontbreken van de verwachte pauze) als het rijm. Het eindrijm doet niet alleen dienst als muzikaal element, maar is ook middel om de samenstellende regels van een gedicht op bevredigende wijze af te sluiten en ze onderling te verbinden. In regelmatig rijmende verzen voert de klankherhaling ons van regel naar regel. Als we het rijmschema eenmaal opgemerkt hebben, "wachten" we a.h.w. op het volgende rijmwoord en pas wanneer dat geklonken heeft, voelen we ons "bevredigd" in het besef dat de versregel is afgesloten. Ook het rijm kan dus een "aanwezigheid op de achtergrond" worden, wat weer het gevaar van eentonigheid meebrengt. De dichter kan deze eentonigheid voorkomen door het rijm enigszins te "verbergen". Dit lukt hem soms in combinatie met het enjambement: doordat de zinspauze achter het riimwoord ontbreekt, krijgt de klankherhaling minder aandacht en wordt in sommige gevallen zelfs geheel "verdoezeld". Bespreek de rijmverdoezeling bij Gorter en maak duidelijk dat er weer sprake is van spanning tussen verssystematiek en verspraktijk.



	Een winteravondval

	Gouden stille kusten en de zee nog blauw,
	en de blijde vele golven, die er spelen,
	en die witte vlucht van vooglen - o, de vele
	meeuwen zwevend door de zuiverende kou,

5	zwermend als een bui, als een gevleugeld sneeuwen,
	en hun kreten af en aan over mijn hoofd;
	heb ik ooit wel in een ander lied geloofd
	hier op aard dan de verloren kreet der meeuwen?

	En zij zwenken en verdwijnen, en het is
10	nu weer stiller, en het gouden uur wordt later,
	en ik loop verloren verder langs het water
	van der eeuwen eenzame geheimenis.

	En de kust wordt grijzer, en de schemeringen
	komen nu, en ook de grote zee wordt grijs,
15	en de golven zingen - o, de vreemde wijs
	van die andre wereld, die de golven zingen-

	En zij zingen nader en mijn hart bevangt
	een onmetelijk vervreemden uit dit leven,
	en ik loop als in een bijna overzweven
20	naar dat rijk, waarheen ik altijd heb verlangd.

	Spiegelende ligt het uit de zee verschenen
	ver en in het westen en den dood voorbij -
	die daar leven zingen, en zij roepen mij,
	maar de zee, zij zingt en glinstert om hen henen.

25	Eeuwig eiland - o, der zaligen domein,
	waarheen onder zeilen hunner laatste dromen
	slechts de stervende vervoerden overkomen-
	waar de mensen eenzamer en schoner zijn.

	En ik weet niet, is het heimwee of verlangen,
30	een herinnering of al een voorgevoel?
	Houdt het leven met een ongeweten doel
	mij, bevlogene, hier hunkerend gevangen?

	Maar waarom dan die herinnering, waarom
	geen geheel onterven en een niet meer weten?
35	Wat kan ik hier doen? Als ik niet kan vergeten
	waar ik eenmaal leefde ga ik dolend om,

	om, zonder een dak, zonder een doel, geboren
	aan de droeve zijde van den vreemden dood,
	en ik werp mij uit der mensen oude nood
4o	altijd weer in  mijnen  droom  terugverloren...

	Toen ... een antwoord toch? ... neen, een voorbijgaand mens
	en zijn vluchtig avondgrocten langs mij henen;
	'k zag hem na tot hij in donker was verdwenen,
	toch misschien zijn broeder aan der wereld grens?

	't Was een visser uit het oude dorp, daarginter
45	waar de duinen lager,worden, en hij ging
	bukkend onder wrakhout door de schemering,
	denkend aan de lange noden van den winter.

	En ik ga hem na, maar langzamer dan hij,
50	bukkend onder leed, dat ik had moeten lijden-
	o, verzuimde smart - o, wroeging, waar de tijden
	nu geen redding meer uit geven, en de zee

	zingt, maar lokt niet meer, en ik blijf aangcwezen
	op dit klein bestek van weedom en berouw,
55	en de winteravond valt, en door de kou
	wankel ik - en toch, ik voel, er is genezen

	in rampzaligheid, en, huiverend, weet ik weer
	hoe het heimwee, dat deze aarde houdt bevlogen,
	mij - waarom dan ook - het zingende vermogen
60	schonk, en verder valt er niet te vragen, en ik keer

	tot het oud gehucht, dat daar ligt weggedoken,
	minder eenzaam toch, en zie, daar op het duin
	in de lage herberg waar de vissers zijn
	wordt de lamp nu voor den avond opgestoken.


	ROLAND-HOLST, A. (1888-19..)
	

  1. Door de wijze waarop A. Roland Holst (geb. 1888) gestalte geeft aan het romantisch verlangen dat de generatie-1905 kenmerkt, onstaat in diens poëzie een geheel eigen "mythologische" wereld. Al in zijn eerste bundels Verzen (1911) en De belijdenis van de stilte (1913), blijkt hij vervoerd door de eenzaamheid die hem doet hunkeren naar een buitenwerelds, achter de zee gelegen "Elysium", waar volgens de dichter de menselijke oorsprong en bestemming ligt. Gedreven door dit "Elysisch verlangen", heet hij de gewone wereld de rug toegekeerd om, aan de branding van de Noordzeekust ("de rand der wereld"), in het lied van meeuwen, wind en zee, de stemmen te beluisteren van het gedroomde eiland der gelukzaligen, wier boodschap hij moet vastleggen in zijn verzen. Het gedicht Een winteravondval is uit de bundel Voorbij de wegen (1920).
  2. Verklaar het gebruik van gouden in r.1 en van zuiverende in r.4.
  3. Waarom zou de dichter spreken over "de verloren kreet der meeuwen" (r.8)? Omschrijf de betekenis van r.12.
  4. Wijs de grammatische onderwerpen aan in r.17 en r.18.
  5. Wat wordt bedoeld met dit leven in r.18 en dat rijk in r.20?
  6. Waarop hebben het (r.21) en daar (r.2 3) betrekking, en hoe benoem je die (r.23) als woordsoort?
  7. Wat leert ons de zesde strofe over de verhouding van de dichter tot het Elysisch eiland?
  8. Waarbij hoort r.28 en hoe omschrijf je r.26 en r.27?
  9. Verklaar bevlogene en hunkerend in r.2.
  10. Welke van de in r.29 en r.30 genoemde mogelijkheden acht de dichter blijkens het vervolg het meest aanvaardbaar?
  11. Verklaar r.38 en mijnen droom in r.40.
  12. Breng r.39 in verband met de regels 41 tot en met 54.
  13. Wat is het zingende vemogen in r.59?
  14. Verklaar het gebruik van toch in r.56.
  15. Herlees punt 1 en leg uit dat in dit gedicht het gebrek aan bekommernis om de dagelijkse noden van de medemens een voorbijgaande wroeging veroorzaakt, waardoor de eenzame "bevlogene" zelfs even twijfelt aan het alleenrecht van zijn hoge roeping.
  16. Ook bij A. Roland Holst zien we soms het plechtige, archaïsche taalgebruik dat aanvankelijk kenmerkend was voor de generatie-1905.
    Nadat de tachtigers zich heftig hadden verzet tegen het misbruik van door vroegere schrijvers overgeleverde beelden en uitdrukkingen (retoriek), schreef Geerten Gossaert in 1911: "Men verstaat onder retoriek tegenwoordig te veel valse retoriek, het zonder begrip gebruiken van klassieke beelden: maar niet alleen dat, naar vaak is opgemerkt, goede "clichés" tot de gemakkelijkste en onontbeerlijkste elementen van een cultuurtaal behoren, maar ook in de poëzie schijnt mij een welbegrepen en zuiver gebruik der klassieke beelden verre te verkiezen boven het thans in zwang zijnde tot elken prijs opjagen van nieuwe beelden, waardoor men uit vrees voor het schon-dagewesene allicht in een andere valsheid, ene valse originaliteit, vervalt."
    1. Verklaar hoe men in verband met de generatie-1905 over "bezielde retoriek" kon spreken.
    2. Welk woord is in de geciteerde uitspraak van Gossaert overbodig?




	De schepen

	Ik hoor vanavond verre schepen fluiten
	En, even hopend, schoon ik niets meer wacht,
	Druk ik mijn hoofd tegen de kille ruiten
	En zie de haven in den blauwen nacht.

5	Vertrouwd geluid, ik hoorde u reeds als kind,
	Soms midden in den nacht, maar meestal tegen
	Den avond bij het opgaan van den wind,
	Als moeder zei: "wij krijgen zeker regen!"

	Toen dacht ik reeds aan dezen die vertrekken
10	Ver van het huis en het misprezen land,
	De begenadigden, de zachte gekken
	Die immer zoeken naar een vaderland

	En in mijn dromen voer ik met hen mee.  
	Ofschoon geboren in een buurt der haven,
15	Bereikte ik nooit den oever van de zee,
	Last staan Tananarive of Tamatave.

	Het kind dat aan zijn lot nooit gans kon wennen,
	En door zijn droom nog voortleeft in den man,
	Weet nu dat een klein stukje heide en dennen
20	Alles bevat wat de aarde geven kan.

	Maar soms, al ben ik bitter en gehard
	Door 't leven, overstroomt een niet te stuiten
	Vloed van verlangens mijn onwillig hart
	Als in den nacht de verre schepen ruiten.


	NIJLEN, VAN, Jan (1884-1965)
	

  1. Jan van Nijlen (1884-1965) debuteerde in 1906 met de bundel Verzen. Het gedicht De schepen komt uit zijn bundel De dauwtrapper van 1947. In deze tekst komt zowel het heden als het verleden van de dichter ter sprake. Breng, daarop lettend, een verdeling in het gedicht aan.
  2. Uit de drie strofen waarin het verleden wordt behandeld, blijkt dat het fluiten van de schepen in de dichter het verlangen wekte om te vertrekken. Een bepaald reisdoel stond hem daarbij nict voor ogen; reeds het verlaten van de omgeving waarin hij leefde, scheen hem aanlokkelijk. Bewijs dit door een regel uit de derde strofe aan te halen.
  3. Welke regel van de vierde strofe leert ons dat de jonge dichter slechts in zijn verbeelding een gedeeltelijke bevrediging van zijn verlangen bereikte? Dit veroorzaakte een zekere ontevredenheid in zijn jeugd. Welke regel uit de vijfde strofe wijst daarop?
  4. Wat wordt er uitgedrukt in r.18? (Let op de betekenis van het woord droom i.v.m. regel 13.)
  5. De dichter is nu tot het verstandelijk inzicht gekomen dat het aardse geluk, waarheen men ook ter wereld gaat, steeds beperkt blijft. Dat blijkt uit de regels...
  6. De laatste strofe bewijst dat het niet alleen de droom is waardoor het kind ... nog voortleeft in den man (r.18). Ook het in r.17 uitgedrukte gevoel keert nu en dan in de volwassen dichter terug. Toon dat aan en verklaar daarbij het gebruik van het adjectief onwillig in r. 23.
  7. Bewijs dat de schijnbare tegenspraak (paradox) van r.2 verklaard wordt in de laatste zes regels van het gedicht.
  8. Ook in r.11 komt een paradox voor. Het eerste deel daarvan wordt duidelijk als we r.10 herlezen; het tweede gedeelte vindt een toelichting in de regels 19 en 20. Ga dat na, en bespreek tevens de betekenis van het bijvoeglijk naamwoord zachte in r.11.
  9. Bespreek de enjambementen en de beeldspraak in de laatste strofe.
  10. Van groot belang voor een gedicht als klankgeheel is de herhaling, die in verschillende vormen kan optreden. Toon in deze tekst aan dat de (gevarieerde) terugkeer van een gehele versregel zelfs "op lange afstand" kan doorwerken als verbindend element en als middel tot nadruk en bevredigende afsluiting.



	Aanvaarding

	Toen ik jong was, bestond ik in vormen
	Van het leven, dat komen zou:
	Een vervoerend de wereld doorstormen,
	Een lied en een eindlijke vrouw.

5	Het is bij dromen gebleven;
	Ik heb, wat een ander ontsteelt
	Aan het immer weerbarstige leven,
	Slechts als mogelijkheden verbeeld.

	Want ik wist door een keuze verloren
10	Ieder ander verlokkend bestaan.
	Ik heb dan ook niets verkoren,
	Maar het leven is voortgegaan.

	En het eind, dat ik wilde ontvluchten,
	Is den aanvang gelijk, dien het had:
15	Onder Hollandse regenluchten,
	In een kleine Hollandse stad.

	Ingelijfd bij de bedaarden
	Wordt het hart, dat geen tegenstand bood. 
	Men begint met het leven te aanvaarden
20	En eindlijk aanvaardt men den dood.


	BLOEM, J.C. (1887-1966)
	

  1. De eerste bundel van J. C. BIoem (1887-1966) verscheen in 1921 onder de titel Het verlangen. Een betere naam schijnt onmogelijk. Wellicht nog meer dan bij de andere vertegenwoordigers van de generatie 1905, beheerst het gemakkelijker negatief (afkeer van de gewone wereld) dan positief te omschrijven verlangen de poëzie van deze dichter. Het is a.h.w. tot een levensbeginsel geworden, dat hem het aardse bestaan doet zien als een voortdurend tekort. Bloem zelf schreef daarover: Door dit verlangen gedreven is het, dat wij ons vaak afkeren van deze wereld, deze mensen ... Want wat zoekt het verlangen? Het andere. Dat wat ons zal aanvullen; dat wat ons in staat zal stellen, al ware het maar voor een ondeelbaar kort ogenblik, buiten ons zelf te treden." De dichter noemde het verlangen echter tevens: "de goddelijkc onvervuldheid" die aan het leven zijn enige waarde schenkt. Zonder dit verla ngen zou het leven ondraaglijk zijn. Onafscheidelijk van dit beginsel is in BIoems poezie de weemoed, die voortkomt uit de onvervulbaarheid van het verlangen en de berusting daarin. Kenmerkend daarvoor is het gedicht Aanvaarding, uit zijn bundel Sintels (1945).
  2. Uit een op zichzelf staand geval trekt de dichter een conclusie die algemene geldigheid heeft. Die conclusie zou men de moraal van het gedicht kunnen noemen. Alsje hierop let - en op het daarmee samenhangend gebruik der voornaamwoorden en de tijden van de werkwoorden - kun je een verdeling in het gedicht aanbrengen. Bovendien is een onderverdeling mogelijk. Welke?
  3. Scandeer de eerste regels. Let op de antimetrie in regel io en bepaal er de functie van.
  4. Welke drie dingen had de dichter willen bereiken?
  5. Bepaal waarop het woordje het (r.5) betrekking heeft en stel vast wat bedoeld kan zijn met wat een ander ontsteelt aan het immer weerbarstige leven. Deze dingen, die een ander dus werkelijk bereikt, bleven voor de dichter slechts mogelijkheden in zijn verbeelding. Tracht nu de betekenis te omschriiven van ontsteelt en weerbarstige (r.6, 7).
    1. Wat is het onderwerp bij verloren (r.9) ?
    2. Omschrijf de betekenis van r.9 en r.10 in eigen woorden.
  6. De functie van de regels 9 en 10 t.o.v. de voorafgaande strofe, blijkt reeds uit het eerste woord. Bepaal die functie, stel vast dat regel 11 de tweede strofe samenvat en merk het verband op tussen regel 12 en regel 2, waarbij je letten moet op de betekenis van het voegwoord maar.
  7. Verklaar de paradox in de regels 13 en 14 door te denken aan de korte duur van het leven, waarop ook de twaalfde regel wijst.
  8. Toon aan dat het onwerelds verlangen van de dichter slechts geleid heeft tot een gewoon werelds bestaan, met beperkte mogelijkheden.
  9. De teleurstelling leidt niet tot wanhopige verbittering. Een kenmerk van Bloems poëzie is, behalve het verlangen, juist de berusting. Licht dat toe met behulp van de laatste strofe en maak tevens duidelijk dat dit gedicht wel typerend moet zijn voor een bundel die de dichter Sintels noemde.
  10. Vergelijk de laatste twee strofen van Aanvaarding met de beide coupletten waarmee het gedicht De schepen van Jan van Nijlen besluit. Toon overeenkomst en verschil aan.